XIV OVER ZICHZELF
In zijn jeugd realiseerde Schopenhauer dat de wereld niet het werk is van een oneindig goed wezen, maar juist dat van de duivel. Uit het menselijk bestaan spreekt de voorbestemdheid tot het lijden: het is diep in lijden gedompeld en weet er niet aan te ontkomen, het verloop en einde zijn altijd tragisch. Maar dit lijden ontneemt ons uiteindelijk de wil te leven, waardoor men terugkeert naar de verlossing. Kortom: het lijden is het doel van het leven, alsof het hier het werk van een duivel betreft, maar het is zelf weer een genademiddel. Als zodanig, is het door onszelf ingericht ten behoeve van wat werkelijk en uiteindelijk voor ons eigen bestwil is. Deze visie ontstond in hem onderbewust, zonder dat zijn intellect actief was.
Verder volgen nog een aantal korte alinea’s waarin hij beschrijft dat zijn filosofie niet in zijn tijd wordt begrepen, dat het voor troosteloos wordt uitgemaakt (terwijl de leer dat mens en aarde uit niets zijn geschapen voor hem juist troosteloos is), en dat zijn filosofie veel beter en uitgebreider is dan dat van eerdere filosofen.
Bron: Schopenhauer, A. (niet aangeleverd). De wereld een hel. Niet aangeleverd: Niet aangeleverd.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten